Het door het CvB voorgestelde toetsingskader voor samenwerking met derden boekt aanzienlijke vooruitgang ten opzichte van het huidige kader, maar slaagt er niet in democratische inspraak en transparantie te garanderen en dreigt cherry-picking toe te laten. Dringende actie is cruciaal om de banden met Israëlische instellingen op te schorten in afwachting van nader onderzoek, schrijven Candida Leone en Ueli Stäger.
Wij zijn in sommige opzichten blij met het werk van de Adviescommissie Externe Samenwerking (ACEC) bij het opstellen van een nieuw beoordelingskader. Kritiek van UvA-Staf voor Palestina, studenten en anderen is op een aantal punten verwerkt. Een eerste punt van verbetering is dat de aangekondigde focus op gewapende conflicten is aangevuld met het aparte criterium ‘grove en systematische mensenrechtenschendingen’. Een tweede prijzenswaardige verandering is dat ‘ernstige en onomkeerbare negatieve gevolgen voor het klimaat, het milieu, de biodiversiteit of het cultureel erfgoed’ is toegevoegd aan de lijst van basiscriteria voor beoordeling. Dit is een grote overwinning voor een samenhangende ecologische en mensenrechtenbeweging en het raakt ook de kern van de vernietiging van milieu en cultuur in Palestina.
De publicatie van het conceptkader is een goede, zij het vreselijk late en slecht gecommuniceerde stap in de richting van een operationaliseerbaar kader voor samenwerking met derden. Met het kader heeft de UvA echter nog geen mensenrechtenbeleid voor onderzoeksethiek. Een kader is geen beleid, zoals de begeleidende brief van de commissie zelf overigens ook stelt: ‘Deze richtlijnen worden aangevuld met een herzien Beleidskader externe samenwerkingsverbanden’. Het kader geeft geen uitgebreide werkwijze voor de commissie, noch geeft het aan welke factoren de commissie moet meewegen in haar beoordeling. In plaats van een triagemethode, heeft de UvA echter een uitgewerkt beleid nodig met een duidelijk plan voor de samenstelling van de commissie, de wijze waarop democratische verantwoording wordt gewaarborgd en hoe bijdragen aan de besluitvorming mogelijk zijn.
Tweeledige strategie
Urgentie noopt tot opschorting en vraagt niet om uitstel en wachten op algemene en permanente maatregelen. De beperkingen van de UvA’s aanpak van ‘grondigheid boven snelheid’ zijn in dat opzicht voor iedereen duidelijk: in het licht van een aanhoudende genocide heeft de leiding van de UvA gekozen voor de weg van proceduralisme en besluitvorming achter gesloten deuren, in plaats van de kant van transparantie, mensenrechten en internationaal recht te kiezen. Het uit voorzorg opschorten van alle banden met Israëlische instellingen (en bedrijven) lijkt een voor de hand liggende stap in het licht van de recente ontwikkelingen. De stand van lopende procedures bij het ICC en het ICJ hebben volgens de AIV duidelijke juridische implicaties voor Nederland, met gevolgen voor publieke universiteiten zoals de UvA. Terwijl de Israëlische aanvallen op Palestijnen dagelijks doorgaan, is de UvA nauwelijks een stap verder in haar evaluatie van de banden met Israëlische instellingen. Dat contrasteert flink met de Universiteit Tilburg, waar op basis van uitgebreid onderzoek en weloverwogen beraad door haar eigen ad hoc commissie is geadviseerd om alle banden op te schorten.
De ontwikkeling van een nieuw kader lijkt dan ook een vertragingstactiek, die de gepolitiseerde kwestie van het opschorten van de banden met Israëlische instellingen aan de aandacht onttrekt. Wij blijven oproepen tot een tweeledige aanpak, die urgentie en grondigheid combineert, en dat zonder uitstel. Op korte termijn roepen we op om de banden met alle Israëlische instellingen op te schorten tot nadere evaluatie door een goede commissie. Parallel daaraan, en op de middellange termijn, roepen we op tot de ontwikkeling van een volwaardig beleid voor samenwerking met derden, waarvan het voorgestelde ontwerpkader een ontoereikende maar noodzakelijke bouwsteen is.
Transparantie en participatie
Het voorgestelde kader biedt geen mogelijkheden voor democratische verantwoording en participatie. Relevante vertegenwoordigende organen (zoals studenten- en ondernemingsraden) worden niet geïnformeerd en mogen zelfs niet tussenbeide komen in de meest controversiële procedures. De bewijskracht waarop het ACEC zijn beraadslagingen baseert, lijkt overgelaten aan toeval, zonder de mogelijkheid voor externe partijen om input te leveren of een uitkomst aan te vechten. Met andere woorden, het proces wordt uiteindelijk meer gezien als een particuliere consulting service dan als een openbaar overlegmechanisme. De commissie lijkt ook alleen een adviserende rol te hebben. Het is onduidelijk of hun adviezen openbaar zullen worden gemaakt, en of de naleving van het advies vrijwillig is (er wordt blijkbaar zelfs niet voorzien in een ‘naleven-of-uitleggen’ mechanisme). Bijgevolg is het kader te veel gericht op risicobeperking in plaats van een regelrechte afwijzing van institutionele samenwerkingen als deze als ethisch onaanvaardbaar worden beoordeeld. Er is een intrinsieke onmogelijkheid om volledige consistentie te bereiken bij het toepassen van dit kader, maar dat zou openlijk moeten worden geaccepteerd door middel van serieuze motivatievereisten, in plaats van te worden verborgen achter niet-bindende beraadslagingen.
Onvoldoende middelen
De academische excellentie van de UvA moet direct worden meegenomen in de besluitvorming over academische partnerschappen. Op dit moment worden commissieleden benoemd op basis van het eerder beperkte mandaat van de commissie – dual use en ‘kennisborging’, en ze krijgen geen tijd en nauwelijks secretariële ondersteuning. Hoe kunnen ze dan goed feitenonderzoek doen? De FSR en COR hebben hetzelfde geconstateerd en eisen dat de UvA middelen vrijmaakt voor de commissie en het kader als voorwaarde voor goedkeuring van de begroting voor 2025. Vertrouwen op wetenschappelijke expertise waar nodig zou de norm moeten zijn. Het openstellen van de beraadslagingen van de commissie en het uitnodigen van betrokken individuen en groepen aan de UvA om input te leveren, zou niet alleen het feitenonderzoek kunnen democratiseren, maar ook de evidence-based besluitvorming op basis van de thematische expertise van UvA-wetenschappers kunnen versterken. Tegelijkertijd zullen UvA-medewerkers een ethische training nodig hebben. Het raamwerk zal alleen aanslaan bij onderzoekers als het hen praktische handvatten biedt om de dilemma’s die ze moeten beoordelen te verwoorden.
Misbruik van het ‘beoordelingsniveau’
Tot slot, de manier waarop beoordelingsniveaus worden gebruikt in het raamwerk, sluit niet aan bij actuele debatten over wetenschappelijke medeplichtigheid aan mensenrechtenschendingen. Het raamwerk definieert samenwerkingspartners op een manier die een gesegmenteerde kijk op institutionele verantwoordelijkheid toelaat. De definitie specificeert dat ‘het niveau van beoordeling afhangt van het niveau van institutionele samenwerking (hele universiteit, faculteit, afdeling/instituut, afhankelijk van wie een samenwerkingsovereenkomst tekent)’. Deze definitie zou het mogelijk kunnen maken om met een specifiek instituut of departement samen te werken dat deel uitmaakt van een medeplichtige instelling, en zo de hele procedure te omzeilen door te argumenteren dat de gekozen specifieke partner niet betrokken is bij controversiële activiteiten. Er kan niet van worden uitgegaan dat één universitaire afdeling of instituut financieel en operationeel onafhankelijk is van andere, medeplichtige onderdelen van dezelfde overkoepelende instelling. Kortom, het kader moet wegblijven van gewetenstoetsen van specifieke instellingen en in plaats daarvan kijken naar financiële, operationele en politieke vormen van institutionele medeplichtigheid.
Er staat veel op het spel met dit kader. Protesten en de FNV-staking over de wijze waarop de UvA omgaat met institutionele verantwoordelijkheden ten aanzien van de genocide en oorlogsmisdaden in Gaza en andere delen van de bezette Palestijnse gebieden, vinden ook plaats omdat bestaande mechanismen onvoldoende mogelijkheden bieden voor inspraak van de gemeenschap in de besluitvorming. Dit gaat over veel meer dan Gaza: Als de UvA er niet in slaagt om meer participatieve mogelijkheden voor samenwerking met externe partijen te institutionaliseren, creëert ze zelf de grond voor toekomstig protest, verstoring en mogelijke stakingen wanneer mensenrechten en ecologische crises opnieuw met oorverdovende stilte tegemoet worden getreden.
Candida Leone is universitair hoofddocent privaatrecht en Ueli Stäger is universitair docent internationale betrekkingen, beide aan de UvA. Zij schreven dit artikel na consultatie met UvA Staf voor Palestina.