‘Wat wil je daarmee worden? Wil je docent worden? Kan je daar überhaupt iets mee worden?’ In mijn eerste jaren als historicus in spe hoorde ik alle vooroordelen over geschiedenis studeren. Maar zo nu en dan ontving ik minder gebruikelijk commentaar: ‘Welke geschiedenis leren ze je daar? Vast en zeker hún geschiedenis. Niet die van ons, niet die van jou’.
Deze mensen meenden dat ik alleen maar colleges kreeg over de Europese heiligen en de Afrikaanse heidenen. Over de verlichte mensen die hun licht naar ons donkere continent brachten. Zonder echt naar me te luisteren, namen zulke mensen aan dat ik hoogstens de zwarte geschiedenis leerde te schrijven met een witte pen. Terwijl ík dacht dat ik op de universiteit vooral kritischer leerde nadenken.
Na verloop van tijd hield ik bij sommige ontmoetingen maar mijn mond over wat ik studeerde. Deels omdat ik beter dan de sceptici besefte dat mijn curriculum inderdaad ongebalanceerd kon zijn. Zo bestonden mijn colleges Nederlandse Geschiedenis uit twee uren ‘Nederlandse geschiedenis’. Vervolgens, wanneer mijn hersenen en mijn pen geen woord meer konden verwerken, gingen we in een extra uurtje nog langs de onderwerpen zoals de slavernij en het kolonialisme.
Gelukkig was er tijdens mijn studie altijd wel een literatuurtentamenlijst over de wereldgeschiedenis, en altijd wel een verdiepingsvakwerkgroep met een koloniale invalshoek. En in mijn laatste bachelorjaar was daar opeens: Afro-Nederlandse Studies, een nieuw en prijswinnend vak waarin veel werd ingegaan op de Nederlandse koloniale- en slavernijgeschiedenis. Helaas had ik al drie vakken op het oog, en mocht ik er van de faculteit niet vier tegelijkertijd volgen. Dus stond ik voor de keuze: Afro-Nederlandse Studies of toch dat vak over de geschiedenis van het communisme?
Leren over dode rode heren of zes studiepunten halen over het koloniale verleden? Een uitgemaakte zaak, zou je denken. Máár: ik was al een zwarte man. Ging ik me dan ook nog eens zo specifiek bezighouden met de zwarte geschiedenis? Alsof ik in historisch opzicht niet verder kon kijken dan mijn eigen navel. En ontplooide ik wel een pure en neutrale wetenschappelijke interesse als het thema van een vak zoveel met mij te maken had?
In de zomer van 2021 ontving ik een mail van een groep publiekshistorici die mijn Folia-columns lazen. Of ik in hun podcast FAR TOO CLOSE wilde meepraten over de koloniale echo’s in het Universiteitskwartier. Als historicus met wortels in een voormalig Britse kolonie ben ik altijd te porren voor zulke gesprekken. Desondanks voelde ik weer de vrees dat ik mezelf in een hokje plaatste. In praatprogramma’s op tv mogen de mensen die op mij lijken, toch ook vooral aanschuiven als het over de slavernij, kolonialisme en racisme gaat? Moest ik het niet gewoon een keer hebben over, weet ik veel, het communisme?
De uiteindelijke podcastserie zou enkele maanden na de opnamedag gelanceerd worden. Door de lockdown werden de feestelijkheden uitgesteld naar een avond begin dit jaar, toevallig tijdens de Black History Month. Februari staat met name in de Verenigde Staten in het teken van de zwarte geschiedenis. Maar het nut en de noodzaak hiervan zag ik voorheen niet in. Waarom één maand voor één geschiedenis? Alsof je wil benadrukken dat dát verleden geen onderdeel uitmaakt van de grotere historische eenheid.
Wat bleek, is dat ik wat kritischer moest nadenken. Dat ik de spijt van het niet gekozen vak moest bundelen met de ervaring van de podcastdeelname. Inmiddels is me duidelijk dat initiatieven zoals de Black History Month en ook FAR TOO CLOSE het belangrijke signaal afgeven dat we niet meer in het verleden leven. Tegenwoordig worden onderbelichte onderwerpen steeds meer gedoceerd en bestudeerd en mag er breeduit over gesproken worden. Dát is wat ik heb geleerd over de geschiedenis.
Dan Afrifa is een Ghanese Amsterdammer, schrijver en masterstudent geschiedenis aan de UvA. Deze column droeg hij eerder onder andere voor tijdens de podcastlancering van FAR TOO CLOSE.