In oktober bestaat Amsterdam 750 jaar, en dat wordt groot gevierd. Door de jaren heen is de UvA een belangrijke factor in de stad geweest; van de oprichting van voorloper Athenaeum Illustre, tot de plek waar demonstranten samenkomen om zich uit te spreken over maatschappelijke thema’s. Hoe verhielden de stad en de universiteit zich de afgelopen 750 jaar tot elkaar?
De geschiedenis van Amsterdam, zo zijn historici het over het algemeen eens, begint in 1275, ook al wordt het gebied op dat moment al ongeveer een eeuw bevolkt door burgers en handelaars die in houten huisjes aan de oevers van de Amstel woonden. Waarom dan toch 1275 wordt aangehouden? Dat is het jaar waarin de stad het zogenoemde Tolprivilege van graaf Floris de Vijfde ontvangt. Dit is het oudste document waarin Amsterdam en haar bewoners worden genoemd, en het stond de inwoners van de stad toe hun goederen zonder het betalen van tol door het graafschap Holland te vervoeren.
Een universiteit had de stad in die tijd nog niet. Het zou nog een hele tijd duren – 357 jaar om exact te zijn – voordat Gerardus Vossius met zijn oratie De Historiae Utilitate in 1632 het Athenaeum Illustre zou openen, hetgeen later tot de UvA zou uitgroeien. Vossius maakte de overstap van de Universiteit Leiden naar Amsterdam, en werd daarmee meteen de bestbetaalde hoogleraar in het land. Ook de komst van Caspar Barlaeus, op dat moment al een vooraanstaand schrijver en dichter, speelde een belangrijke rol in de vroege jaren van het atheneum.
Schoolrecht
Deze beknopte geschiedenis is bij velen wellicht bekend. Toch moet er, ook voordat het Athenaeum Illustre werd opgericht, een rol zijn geweest voor schrijvers, wetenschappers en docenten in Amsterdam. Om daarover meer inzicht te vergaren slaan we het onlangs uitgekomen boek ‘Opgelet! 750 jaar onderwijs in Amsterdam’ van Het Genootschap Amstelodamum er eens op na. De eerste aanwijzingen dat er in de stad onderwijs werd bedreven, zo blijkt, stammen namelijk al uit 1342. In het stadsrecht dat in dat jaar werd uitgegeven stond dat Amsterdam over het schoolrecht beschikte, en dus docenten mocht aanstellen. Onderwijs stond dus al vroeg op de agenda van het stadsbestuur.
In eerste instantie betrof het alleen de kinderen, die bij parochiekerken werden onderwezen. De nadruk lag op het leren lezen, beheersing van het Latijn, rekenkunde en filosofie. Die vaardigheden waren noodzakelijk voor het volgen van een universitaire opleiding. Want ook al kon dit toen nog niet in Amsterdam, jongens uit de stad begonnen in die tijd wel degelijk aan een studie. In Heidelberg bijvoorbeeld, waar in 1386 een universiteit werd opgericht, of in Keulen, waar dit drie jaar later gebeurde. Ook een studiereis naar populaire, Italiaanse universiteitssteden als Bologna en Padua is bij de Amsterdamse jongeren van die tijd in trek.
Keulen en Leuven
Toch zijn de universiteiten van Keulen en Leuven op dat moment het populairst. Tussen 1389 en 1569 schreven ruim elfhonderd studenten uit Amsterdam zich in bij een van deze twee universiteiten. Ook voordat Amsterdam de meest dichtbevolkte stad van het gewest Holland zou worden, was het al de plaats waar de meeste studenten vandaan kwamen. Haarlem en Leiden bijvoorbeeld, op dat moment grotere steden dan Amsterdam, stuurden van 1500 tot 1530 gemiddeld minder dan zeven studenten per jaar naar de universiteit van Leuven, terwijl uit Amsterdam toen al jaarlijks meer dan tien studenten naar Leuven vertrokken.
Ook onder de Amsterdamse docenten was een ontwikkeling waarneembaar. Zo rond het begin van de 16e eeuw waren die namelijk vrijwel allemaal universitair geschoold, en naast hun werk als onderwijzer begonnen ze ook steeds vaker op te treden als auteurs. De stap naar volwaardige wetenschappers werd dus steeds kleiner. Het Amsterdamse onderwijsaanbod had zich in drie eeuwen gestaag ontwikkeld, en de stad was klaar om een eigen instelling voor hoger onderwijs te stichten.
Centrum van cultuur en wetenschap
En zo geschiedde. In 1632 dus, toen het Athenaeum Illustre werd opgericht. Al nam dat niet meteen de vorm van een universiteit aan. ‘Een belangrijk verschil was dat aan het atheneum geen examen kon worden gedaan, en er dus ook geen graden werden verleend,’ vertelt auteur en voormalig universiteitshistoricus P.J. Knegtmans. ‘Amsterdam deed al vroeg een poging het athenaeum tot universiteit te verheffen, maar daar ging de Universiteit van Leiden voor liggen.’ Per gewest had in die periode slechts één universiteit het recht om graden te verstrekken. ‘Amsterdam was dus te laat, en - op het moment dat Leiden al een universiteit kreeg - nog te klein. Pas later bloeide de stad op tot het centrum van cultuur en wetenschap.’
Toch was het athenaeum in de decennia na de oprichting een belangrijke en prestigieuze plek in Amsterdam, zo vertelt Knegtmans. ‘Het heeft de stad in de beginjaren daarom wel dwars gezeten dat het Athenaeum Illustre niet tot universiteit werd verheven. De burgemeesters van Amsterdam waren in die tijd ook vaak geleerden, dat droeg bij aan het belang dat aan het atheneum werd gehecht.’ Maar vanaf omstreeks 1700 ging er een andere politieke wind waaien. Er was minder geld beschikbaar en het Athenaeum Illustre werd wat verwaarloosd. Dit duurde tot ongeveer 1775, toen besloot Amsterdam het athenaeum nieuw leven in te blazen. Uiteindelijk resulteerde dit erin dat het atheneum in 1877, als gevolg van de Wet op het Hooger Onderwijs van een jaar daarvoor, officieel tot universiteit verheven werd. Het Athenaeum Illustre zou vanaf dat moment bekend staan als de Universiteit van Amsterdam.
Hoofdstedelijk chauvinisme
‘Voor die tijd was het athenaeum altijd een soort vooropleiding voor echte universiteiten geweest. Dat zinde de stad niet langer,’ vertelt Knegtmans. ‘Amsterdam had de allure van een hoofdstad en wilde zich meten met andere grote, internationale steden. Daar hoorde dan ook de beste universiteit van het land bij. Hoofdstedelijk chauvinisme.’ De stad zette dus hoog in, en betaalde de universiteit lange tijd uit eigen zak. ‘Hierdoor werd het mogelijk dat er hoogleraren werden benoemd voor vakken die op andere universiteiten nog helemaal niet bestonden,’ legt Knegtmans uit. ‘Zo kon op andere universiteiten in Nederland pas na de Tweede Wereldoorlog economie worden gestudeerd, bij de UvA kon dat al in de jaren ‘20.’ De ambitie van Amsterdam stelde de UvA er dus toe in staat om innovatief en vernieuwend te zijn.
Dit had ook invloed op de identiteit van de universiteit, die net als de stad een overwegend links en progressief karakter heeft. ‘Zo werden tot 1960 de hoogleraren benoemd door de gemeenteraad. Hierdoor konden al voor de oorlog gehuwde vrouwen, socialisten of communisten aan de UvA benoemd worden als hoogleraar. Bij rijksuniversiteiten, waarbij de Tweede Kamer met het aanstellen van hoogleraren moest instemmen, was dit onmogelijk,’ aldus Knegtmans.
Dat de UvA vandaag de dag een plek is waar regelmatig een hevige ideeënstrijd plaatsvindt, past volgens Knegtmans dan ook in een patroon. ‘Het is een paar keer eerder gebeurd dat de universiteit heftig gepolitiseerd raakte. Tijdens de bezetting, en aan het einde van de jaren ‘60. Amsterdamse studenten, docenten en hoogleraren hebben altijd een groot maatschappelijk bewustzijn gehad, en zijn vaak politiek actiever dan bijvoorbeeld hun Leidse of Groningse tegenhangers. Die wisselwerking op het gebied van politiek en diversiteit hoort bij de Uva en bij Amsterdam.’