Een dankwoord aan iedereen die mijn UvA-worstelingen verzachtte? Vergiffenis vragen aan de VU, het corps en de andere (rechts-)personen die ik op de hak nam? Of een ferme trap na in deze laatste column? In mijn voorgaande 31 columns heb ik al genoeg (of te veel?) gesproken. Daarom zwaai ik liever af met andermans slotwoorden.
‘Tegen een ieder die de profetische woorden van dit boek hoort, zeg ik met nadruk: wie iets aan dit boek toevoegt, hem zal God straffen met de plagen die erin beschreven staan; en wie uit dit profetische boek iets weglaat, hem zal God zijn recht ontnemen op de levensboom en de heilige stad, die in dit boek beschreven zijn. Hij die van dit alles getuigt, zegt: “Ja, kom spoedig!” Ja, kom Heer Jezus. De genade van de Heer Jezus zij met u allen.’ Uit: Openbaring 22:18-21 (Groot Nieuws Bijbel, 1996).
‘Mijn verslag loopt nu ten einde. Dat is niet per se iets om bedroefd over te zijn. Terwijl we de herinneringen van onze reis aaneenrijgen, begeven we ons op de weg voor een volgende reis. Verlangend naar degenen die ons voor zijn gegaan, en naar degenen die ons achterna zullen komen. En ooit zullen we al onze geliefdes weer treffen, aan de andere kant van de horizon. Einde.’ Uit: Reisverslag van een kat (Hiro Arikawa).
‘Lang nadat ik was opgehouden mijn vaders paden na te lopen, had ik van hem geleerd dat er in sommige levens bergen bestaan waar je niet naar terug kunt keren. Dat je in levens als het mijne en het zijne niet terug kunt naar de berg die het middelpunt is van alle andere, en het begin van je eigen geschiedenis. En dat mensen zoals wij, die op de eerste en hoogste berg een vriend hebben verloren, niets anders rest dan dwalen over de acht bergen.’ Uit: De acht bergen (Paolo Cognetti).
‘Sranang mijn vaderland, Eenmaal hoop ik u weer te zien. Op de dag waarop alle ellende uit u weggewist zal zijn.’ Uit: Wij slaven van Suriname (Anton de Kom).
‘Hij roept naar me. En Eddy, nog steeds een even grote homo? De anderen moeten erom lachen.’ Uit: Weg met Eddy Belleguele (Édouard Louis).
‘Hij moest opschieten, de lichamen verder bedekken, eerst met een laag kalk en daarna met een laag zand, voordat de plensbui losbarstte, en daarna het kippengaas over de kuil leggen en daarop de stenen, zodat de loslopende honden ’s nachts de lichamen niet zouden komen opgraven. Maar maken jullie je maar geen zorgen, zei hij nog tegen hen, en hij prevelde nauwelijks harder dan het spinnen van een kat. Jullie hoeven niet bang of wanhopig te zijn, blijven jullie maar rustig hier liggen. De lucht kwam in brand te staan door een lichtflits en een dof gedreun deed de aarde schudden. Het water kan jullie niets meer doen en het duister duurt niet eeuwig. Hebben jullie dat gezien? Het lichtje dat in de verte schijnt? Dat lichtje dat wel een ster lijkt? Daar moeten jullie heen, legde hij hun uit; daar is de uitgang uit deze put.’ Uit: Orkaanseizoen (Fernanda Melchior).
Dit is de laatste column van Dan Afrifa. Na de zomer schrijft hij zijn masterscriptie en daarna hoopt hij zijn achtjarige UvA-tijdperk af te sluiten.