Niks meer missen?
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief!
Foto: Sija van den Beukel
actueel

Folia telt af | De toespraak van prof. Belinfante tot eerstejaars

Redactie Folia,
12 juni 2023 - 13:30

Folia bestaat komend najaar 75 jaar. De redactie blikt dagelijks met een (deel van een) artikel of video letterlijk terug op elk van die jaren en telt zo af naar 13 oktober, de dag dat ‘het mededelingenblad voor de civitas’ precies 75 jaar bestaat. Vandaag deel 16: 5 oktober 1963.

Op maandag 30 september vond in de aula van de universiteit een oriënteringsbijeenkomst plaats voor eerstejaars. Na het openingswoord van de rector sprak prof. mr. A.D. Belinfante over “De student in de maatschappij”. In deze toespraak zette hij uiteen dat de studenten in onze samenleving een welomschreven maatschappelijke functie vervullen, dat zij daaraan rechten kunnen ontlenen, maar dat daar evenzeer verplichtingen tegenover staan. De voornaamste verplichting is de juiste vervulling van het “vak” studeren. Het is van belang daarvoor zekere regels op te stellen. Prof. Van Herk, voorzitter van de studievoorlichtingscommissie, besloot de bijeenkomst, waarvoor grote belangstelling bestond, met een woord van dank jegens de spreker. 

De onmaatschappelijke professor leest precies hetzelfde college voor als vorige week

“Ik wil u vandaag spreken over de plaats van de student in de maatschappij. Dertig jaar geleden, in mijn eigen studietijd, zou het onderwerp bepaald onpopulair en zelfs min of meer belachelijk zijn geweest. Zelfs de titel zou vreemd hebben aangedaan, omdat in de studentenwereld de maatschappij placht te worden aangeduid als de kille. Wat er verder van de etymologie van dat woord moge zijn: het werkte associaties aan onhartelijkheid, gebrek aan warmte, hardheid tegenover de medemens. Zo zag de student de maatschappij in die dagen en hij probeerde uit zijn bewustzijn te bannen dat eens de dag zou komen dat hij ook in die maatschappij zou thuis horen. 

 

De niet-studenten, met wie hij in direct contact kwam, de inwoners van de kleine stad in het Westen des lands waar de komijnekaas vandaan komt en waar ik studeerde, werden aangeduid als “de burgerij”. Er werd tussen de burgers en de student een muur opgetrokken. De student beschouwde de burgers als egoïstische harde, conventionele geldverdieners en de burger zag de studenten als onverantwoordelijke, ongebonden maar niet altijd onsympathieke vlerken. 

 

Ik herinner mij, dat een nieuwe garnizoenscommandant op een feestelijke bijeenkomst van studenten het woord voerde en zei, dat hij niet begreep, waarom studenten niet, net als de leerlingen van de K.M.A., waar hij leraar was geweest, ′s morgens om zes uur opstonden, naar college gingen, ’s avonds een paar uur verplicht studeerden en om tien uur onder de wol gingen. De man is weggehoond, en geloof ik, nooit meer terug gekomen. 

 

Waar komt dit beeld vandaan van de student, die naast de maatschappij staat, die zich een levenswijze veroorlooft, die een burger niet zou kunnen voeren? Hoe komt het, dat wij de dronken student vinden passen in het beeld van de student, maar de dronken bankdirecteur of dokter een inbreuk vinden op onze voorstelling van wat een bankdirecteur of dokter moet zijn? Waarom heeft, nog altijd, de student het gevoel het recht te hebben laat op te staan, in de nacht te drinken, te werken of the discussiëren, burengerucht te maken, onhebbelijk te zijn en naar believen wel of niet te studeren? 

Hoe komt het dat we de studerenden zien als jonge mensen die buiten de gewone maatschappelijke orde staan?

Het is het traditionele beeld van de student, dat nog altijd leeft. Het is zo oud als de universiteiten en het begint pas in onze dagen te kraken. 

 

Waar komt het vandaan? Hoe komt het dat zowel de burgerij – om dat woord te blijven gebruiken als tegenstelling tot de student – als de student zelf de studerenden zien als jonge mensen die buiten de gewone maatschappelijke orde staan en waar dus andere leefregels voor gelden dan voor anderen? Ik geloof, dat wij om dit te begrijpen terug moeten gaan naar de positie van de hele universiteit in de maatschappij zoals die vroeger was. De universiteit leerde wetenschap aan de studenten. De universiteit zocht de waarheid. 

 

De vakken waren niet scherp onderscheiden. De natuurkundige was ook wijsgeer. Zo was het nog in de dagen van Newton, Spinoza en Leibniz. De jurist was ook literator, zoals Hugo de Groot. De jurist Goethe ontwierp nog lichttheorieën en Hegel en Kant onderzochten het wezen van de staat of van de geschiedenis. De universiteit was in de eerste plaats brandpunt van wetenschappelijk onderzoek, van nieuwsgierigheid naar het wezen der dingen en slechts voor een klein deel opleidingsinstituut voor maatschappelijke posities. 

 

Daardoor was de universiteit een gemeenschap naast de gewone maatschappij. Men interesseerde zich niet voor maatschappelijke vraagstukken, niet voor het wel en wee van de gemeenschap. Men speelde in die gemeenschap geen actieve rol. Er golden in de civitas academica andere leefregels dan daarbuiten en men had dus een eigen strafrecht, dat overtreding van de eigen erecode strafte. De gewone rechter had zich buiten de universiteit te houden, zoals de universiteit zich niet bemoeide met de maatschappij. De taak van de universiteit was ook niet gericht op een maatschappelijk doel: zij was de bevrediging van de wetenschapsdrang in de mens, of, als u wilt, het zoeken naar de Waarheid met een hoofdletter. 

 

In deze afgescheidenheid van de universiteit, naar doel en mentaliteit, van de maatschappij past het beeld van de civis academicus, die leeft naar eigen normen. Het is het beeld van de student dat ik u geschilderd heb. Maar daarin behoort ook het beeld van de onmaatschappelijke professor, die verstrooid is, die niet merkt dat hij precies hetzelfde college voorleest als de vorige week, die twee rechterschoenen aantrekt of zijn das vergeet. Dit in de moppenblaadjes van dertig jaar geleden nog courante beeld van de verstrooide professor is nu verdwenen en vervangen door een voorstelling van een hoogleraar als een geleerd en vooral ook maatschappelijk invloedrijk man. 

 

Uit: ‘Toespraak van professor Belinfante tot eerstejaars’ in  Folia van 5 oktober 1963.