Folia bestaat komend najaar 75 jaar. De redactie blikt vanaf vandaag dagelijks met een (deel van een) artikel of video letterlijk terug op elk van die jaren en telt zo af naar 13 oktober, de dag dat ‘het mededelingenblad voor de civitas’ precies 75 jaar bestaat. Vandaag deel 1 van 13 oktober 1948.
‘Gaarne vraag ik uw aandacht voor een iets bredere bespreking van een onderwerp, dat op het ogenblik in het kader der komende Civitas belangstelling verdient: de sociale structuur der studentenmaatschappij. Het zou verleidelijk zijn U aan de hand van een literatuurstudie haar te schetsen tegen de achtergrond harer geschiedenis. Ik volsta met u vluchtig in herinnering te brengen, hoe, behalve voor een aantal van overheidswege onderhouden armen, meest theologen, het studeren vanouds een privilege was der aanzienlijken en rijken, hoe het studentenleven de eeuwen door gekenmerkt was door luxe, standsbesef, dikwijls romantisch gekleurd, door veelal letterlijk van de burgerij afgedwongen privileges; hoe over de Franse tijd heen dit homo-ludens karakter zich door de gehele 19e eeuw voortzet: de 19e eeuwse student - men vindt het met vaak pijnlijke openhartigheid uitgetekend door Alexander Verheull en, speciaal voor Amsterdam, beschreven in ons grote gedenkboek van 1932 – is het type van het rijkeluiskind dat, volkomen doof en blind voor wat zich in de wereld om hem heen afspeelt, zich koestert in (ik citeer omstreeks 1840) “De fideliteit, die de studenten maakt tot de zaligste stand van Nederland.” In die tijd ontstaat het gaudeamus.’
Leegheid
‘Uit die tijd (en eerder) stammen vele mores, die thans nog de studentenmaatschappij kenmerken. Typisch voor het in studentenkringen uit de vorige eeuw heersende conservatisme, zijn de in disputen verdedigde theses; nog in de 50er jaren wordt (twee voorbeelden uit vele) de aanleg der spoorwegen verderfelijk genoemd en de afschaffing der slavernij en slavenhandel betreurd. In de 2e helft der 19e eeuw wordt het hoogste ideaal geformuleerd als: “Wetenschappelijke vorming, beschaafdheid en gemakkelijkheid in de omgang.” De beweging der 80-ers had geen voorafschaduwing in het studentencorps, ofschoon verscheidene van haar leidende figuren Amsterdams studenten geweest zijn. Zo Kloos, Van Eeden, Van Deventer, die met Witse, Veth, De Meester en Van Deyssel in één kunstgenootschap zaten. Van Eeden heeft later in zijn Walden-periode zich bitter over de leegheid van zijn studententijd beklaagd.’