UvA-student Anne-Goaitske Breteler (22) schreef een boek over Friese oud-walvisvaarders, die ze ontmoette in het plaatselijke dorpscafé. We zochten haar op en spraken met oud-traanjager Durk (80). ‘Op een goede dag vingen we 92 beesten.’
We tuffen door weilanden. Veel weilanden. Diep in Friesland, op weg naar de geboortegrond van UvA-student Anne-Goaitske Breteler (22, master publieksgeschiedenis), lijkt de Amsterdamse studentenwereld wel een ander universum. Totdat we stoppen bij een dorpskroeg in Lioessens. ‘Hier begon het’, zegt Anne-Goaitske, die uit haar felrode Peugeootje stapt. ‘In café De Bûnte Bok.’
In dit café – knus, bruin en met een rijke verzameling tegeltjes en ornamentjes – raakte ze gefascineerd door walvisvaart. Ze wijst naar de wandschildering aan de muur, gemaakt in 1973: hoge ijsbergen, een jachtschip, de tekst ‘Willem Barendz’. ‘Op mijn zestiende, toen ik hier achter de tap stond, vond ik dit zo mythisch,’ zegt ze. ‘Ik wilde uitvinden wat het betekende.’ De kroeg bleek een oud walvisvaarderscafé. ‘Sommige stamgasten waren oud-walvisvaarders. Zo bijzonder, ik kende die hele geschiedenis niet.’
Ze besloot hun verhalen op te tekenen. Inmiddels is het een uit de hand gelopen hobby: haar studentenkamer ligt vol walvisposters, -shirts, -fotolijstjes, -kopjes en -pennen. En deze week, zes jaar later, presenteert Anne-Goaitske haar boek: De traanjagers, herinneringen van naoorlogse walvisvaarders (AUP). Ze sprak er zo’n dertig Friese walvisvaarders voor, nu allen tussen de 70 en de 100. Ze komen speciaal naar de boekpresentatie in Amsterdam, met de bus – zolang er maar borreltjes zijn. ‘Ik wil het boek aan hen aanbieden. Of beter gezegd: teruggeven.’
Hassebassie
Een van die stamgasten is Durk, die uit het nabijgelegen dorp Oosternijkerk komt aangefietst. Durk Wytfysk (80) – niet zijn echte naam, maar in het dorp heeft iedereen bijnamen, zegt Anne-Goaitske – komt al veertig jaar in het café. Hij is een van de eerste oud-walvisvaarders die met Anne-Goaitske in contact kwam, vertelt ze. ‘De meeste Friezen vertrekken nooit, en ook bij Durk verwachtte ik dat niet. Hij is zó Fries, diepfries.’ Buiten klinkt luid geschreeuw, een Friese begroeting. ‘En hij weet nog goed hoe hij moet drinken.’
Durk stapt monter het café binnen, steekt een gebruinde hand uit. Op zijn arm zit een tatoeage: een bloem-achtig hartje. ‘Nog uit die tijd’, zegt hij. ‘Nutte, m’n slapie, zette de naam van zijn vriendin, Riekje. Anderen deden een zeearend, of nakende vrouwen.’ Durk wrijft over zijn huid. ‘Die zit er al zestig jaar in. Jonge boys he, die doen dat.’
Met de walvisjacht kon hij vooral een ‘extra zakcentje’ verdienen, zegt hij, terwijl hij aanschuift aan de kroegtafel. ‘Ik was twintig, en in militaire dienst kreeg ik 7 gulden 50 per week. Mijn maten kwamen thuis met 3.000 gulden, na zeven maanden varen. Nou, dat leek mij wel wat.’ Op zee kon je immers niets opmaken. ‘Je koopt wat kleren, en dat is het. Of een hassebassie, in Kaapstad. Een slokkie.’
Of iemand koffie wil, vraagt Anne-Goaitske, die achter de bar verdwijnt. ‘Doe maar een jenever’, zegt Durk. Hij krijgt een pilsje.
Walvishersens bestuderen
De interviews hield Anne-Goaitske vooral in de weekenden, vertelt ze – dan pendelde ze op en neer tussen Friesland en de hoofdstad. Soms combineerde ze het handig met haar studie: zo schreef ze essays over de invloed van feminisme op de walvisvaart. Zo raakten ook studiegenoten geïnteresseerd: ‘Dat is een doel van mijn boek, dat mijn generatie er iets van leert, en de geschiedenis niet verloren gaat.’
Opvallend waren de details bij de oud-walvisvaarders thuis, vertelt ze. Net een zoekplaatje: diezelfde oud-Hollandse tafelkleedjes, hier en daar een witte walvistand (stiekem meegenomen van een reis), of een schilderijtje van een schip. ‘We kregen langzaam een vertrouwensband. Ook omdat het leuk was over het verleden te praten, alsof ze zich realiseerden: we tellen nog mee, ondanks onze leeftijd.’
De verhalen waren flagrant: over jonge kalfsvisjes, die ze opbakten in de hut, met peper en zout. Over onderzoekers die walvishersenen – twee forse bloemkolen – aan boord bestudeerden. Over gagestraf van de kapitein: looninhouding, na dronkenschap. Over taxiritjes door de Afrikaanse natuur, stormnachten aan boord, liefjes in andere steden. Durk: ‘Soms was er storm, ja. Lag je drie, vier dagen zeeziek in de kooi, op droog brood. En midscheeps blijven, hè.’
Het zeeleven was avontuurlijk, maar pittig. ‘Op mijn eerste reis was ik haakieboy: ik trok het vlees met haken van de beesten af.‘ Als de vissen te lang bleven liggen, kreeg de bemanning lijkvergiftiging: een rottende huid door de aanraking van dode beesten. ‘Dat kan slecht aflopen hoor. Bliksie! Denk erom.’ Ook eenzaamheid was een probleem. ‘We voeren van Holland naar Trinidad, en toen naar Kaapstad. Je zit vier maanden opgesloten in de polen: niks dan water, vis, ijs, dezelfde gezichten. Ik heb er weleens een zien hangen.’
Hij neemt een slok. ‘We verloren één keer een maat. Ik zei nog, welterusten, we waren op de terugreis, hadden net een borreltje gehad. En toen: weg. Overboord.’
Na de Tweede Wereldoorlog hield de Nederlandse Maatschappij voor de Walvischvaart (NMW) achttien expedities met de walvisschepen Willem Barendsz I en Willem Barendsz II. Ze vingen walvissen voor de traan (dus niet levertraan): de olie die vrijkomt als het walvisvet wordt gekookt. De overheid verwerkte die olie in producten als margarine, en het vlees werd tot meel vermalen. De NMW is in 1967 opgeheven.
Uitsterven
Aanvankelijk verliep niet elk gesprek even soepel, zegt Anne-Goaitske. ‘Tegenwoordig, nu walvissen bijna uitgestorven zijn, denken we heel anders over de jacht. Sommige mannen excuseerden zich, of ze zeiden dat ze het zielig vonden en zich verantwoordelijk voelden. Ze weten dat ze tegen een jongere generatie spreken.’ Durk: ‘Destijds, na de Tweede Wereldoolorg, moet je die traan gewoon hebben. Punt.’ Anne-Goaitske: ‘Ik wil vooral de verhalen optekenen, los van dat taboe.’
Durk voer uiteindelijk twee keer mee. ‘Ik heb spyt yn m’n donders dat ik niet vaker ben gegaan’, zegt hij. ‘Maar moeders vond het zwaar dat ik weg was. Dat kon ik niet goedkeuren.’ Hij ‘mocht dat leven wel’: het avontuur, de natuur. ‘Die zee trok mij. Ik zou m’n kinderen zó laten gaan.’ Hij grinnikt. ‘Als je geen risico wil, moet je lekker op je stoel blijven zitten.’ Dat Anne-Goaitske er uiteindelijk een boek over schreef, snapt hij nog steeds niet helemaal. ‘Donders, je moet er wat in zien, en wij zagen er niks in. Voor ons is dit gewoon.’
Hoe het project nu verder gaat? Anne-Goaitske heeft nog geen idee, al heeft ze plannen voor lezingen in het Scheepvaartmuseum en een tentoonstelling. ‘Dit project heeft van mijn zestiende tot mijn tweeëntwintigste geduurd. Ik heb de walvissen altijd bij me gehouden, en straks is het klaar. Dat is gek.’ Wel heeft ze nog een ander idee: een tattoo. Van twee walvisjes, op de enkel. ‘Ja, naar voorbeeld van die oude walvisvaarders.’ Durk lacht. ‘Nou, dat lijkt me een mooi idee.’
De boekpresentatie is vanavond om 20.00 uur in café Thúskomme in Amsterdam.
Folia mag nu al één exemplaar van De traanjagers weggeven. Kans maken? Beantwoord dan de volgende prijsvraag: hoeveel walvissen zijn tijdens de achttien NMW-expedities verwerkt en gedood? Reacties kunnen onder vermelding van naam en postadres naar redactie@folia.nl. Inzenders met een UvA-mailadres krijgen voorrang.
A. 27.714
B. 4.839
C. 132.452
D. Dat is nooit geregistreerd.