Niks meer missen?
Schrijf je in voor onze nieuwsbrief!
Foto: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
opinie

Van der Pol | Boemerang

Linda van der Pol,
12 januari 2017 - 09:45
Deel op

We hebben een pot havermout staan, maar daar heeft mijn moeder meelwormen doorheen geroerd: ’t is voor de vogels in de tuin, die hebben het moeilijk in de winter. De mensen eten boterhammen en drinken een glas melk.

Weer minder studenten dit jaar die naar hun universiteitsstad verhuizen. Ik stond te springen destijds en koos de verst mogelijke plek om Nederlands te studeren. Van Nederlands was in Nijmegen weinig sprake: tussen de (zuid-) Limburgers en Achterhoekers was mijn eigen taaltje plots een beetje zout- en inspiratieloos.

 

Het eerste jaar bleef zeker de helft thuiswonen. Dan ging om half vier het handje omhoog: of ze iets eerder weg mochten om de trein te halen? Treuriger waren de boemerangkinderen. Na een tijd op kamers met hangende pootjes terug naar papa en mama, ik zou nog liever op ‘n camping staan.

 

En ja hoor, hier ben ik. In afwachting van mijn Erasmusuitwisseling heb ik mijn huur opgezegd en leef ik in de tussenliggende weken - two down, four to go - bij mijn moeder in dorpsstad Emmeloord.

Mijn vader en broer praten bij voorkeur over logistiek, tractoren en biologische bestrijdingsmiddelen

Schone lucht, lege fietspaden. Soms maakt mama me wakker. Dan trekt ze mijn rolgordijn omhoog en roept ze van beneden nog eens dat de koffie koud wordt. Het bevalt uitstekend.

 

Maar mijn vader en broer praten bij voorkeur over logistiek, tractoren en biologische bestrijdingsmiddelen, mijn moeder is een halve boswachter. Staartmees, goudhaan, tjiftjaf, tafeleend.

 

De pastoor wordt hier ingezet voor een mediation-klus en de dokter is zo attent een telefoontje te doen na een sterfgeval in de familie. Ik kan me er weinig bij voorstellen - m’n eigen huisarts in de stad weet niet eens m’n naam. Hier zijn buren ook vrienden en oudjes worden door iedereen in de gaten gehouden. Anonimiteit bestaat niet.

 

Op straat groeten we elkaar, wat ik steeds vergeet. Ik walg van mijn veel te hoge ‘haa-aai’. ’t Klinkt opgelaten, opgedoft, vlotter dan ik ben.

 

Zo’n klein land, een tijdsbestek van een paar jaar, toch spreek ik de taal van thuis niet meer. Zelfs de merelfamilie met haar havermout-meelworm-ontbijt kijkt me spottend aan.